Tijdens de periode van de Europese kolonisatie voltrok zich in grote delen van de wereld een soortgelijk en vaak nog uitgesprokener proces van productie van schaarste ten behoeve van het genereren van kapitalistische groei. In heel Brits Afrika werden de kolonisten geconfronteerd met wat ze het 'arbeidsvraagstuk' noemden: hoe kreeg je Afrikanen, in een tijd waarin slavernij geen optie meer was, voor de laagst mogelijke lonen aan het werk in mijnen en op plantages? De kolonisten ontdekten tot hun ontsteltenis dat de Afrikanen tevreden waren met hun zelfvoorzieningslandbouw. Ze beschikten over genoeg land en vee om in hun onderhoud te voorzien, en ze toonden geen enkele aandrang om slopend werk in de bedrijven van Europeanen te verrichten. De lonen waren niet hoog genoeg om mensen vrijwillig naar de kapitalistische arbeidsmarkt te lokken.
De oplossing waar de kolonisten op uit kwamen, was om mensen óf van hun land te verdrijven (de Wet op Naturellengrond in Zuid-Afrika is daar misschien wel het bekendste voorbeeld van), óf om ze te dwingen om belasting te betalen in Europese valuta. In beide gevallen restte mensen geen andere keuze dan hun arbeid tegen loon te verkopen. De productie van kunstmatige schaarste leidde ertoe dat mensen – om toegang te krijgen tot de middelen om te overleven – gedwongen werden deel te nemen aan de tredmolen van een almaar stijgende productiviteit (met – nogmaals – een almaar stijgende druk op de gelijktijdige consumptie, meestal elders in het wereldsysteem).
Ook in India trachtten de Britse kolonisten manieren te vinden om de Indiërs te dwingen om van zelfvoorzieningslandbouw over te stappen op handelsgewassen voor de export.* Ze ontdekten dat de mensen niet bereid waren om deze overgang vrijwillig te maken. Ze hadden immers al voldoende middelen van bestaan en zelfs in tijden van droogte beschikten ze over robuuste systemen van wederzijdse hulp die hun overleven garandeerden. Het koloniale beleid van de Britse Oost-Indische Compagnie, later voortgezet in de tijd van de Britse Raj, was er dus op gericht om het stelsel van wederzijdse steun, waarop de mensen vertrouwden, systematisch te ontmantelen. Dat deden ze door de gemeenschappelijke graanschuren te vernietigen, de gemeenschappelijke irrigatiesystemen te privatiseren, het gemeenschappelijke land dat de Indiërs gebruikten voor hout, veevoer en de jacht af te grendelen en toe te eigenen, en door boeren zo zwaar te belasten dat ze in de schulden raakten.
Het expliciete doel van de Britse afgrendeling en toe-eigening van het gemeenschappelijke bezit in Indië was hetzelfde doel als in het Groot-Brittannië van een paar eeuwen eerder. Het doel was om mensen aan het altijd dreigende gevaar van honger bloot te stellen en ze zo niet alleen te dwingen alleen nog handelsgewassen te verbouwen, maar ook om de concurrentie met elkaar aan te gaan. Deze aanpak verhoogde de productiviteit van de landbouw, maar ging ten koste van de levenskwaliteit van de boeren. Het maakte hen zo kwetsbaar voor schommelingen in het klimaat en op de markten, dat onder het Britse bewind tientallen miljoenen mensen onnodig van de honger omkwamen. Alleen al tijdens de laatste decennia van de 19e eeuw, de hoogtijdagen van het Victoriaanse tijdperk, lieten naar schatting tot 30 miljoen Indiërs als gevolg van honger het leven.
Tijdens de periode van de Europese kolonisatie herhaalde ditzelfde proces van afgrendeling, toe-eigening en gedwongen proletarisering zich keer op keer, en niet alleen onder de Britten. Er zijn voorbeelden te over dat ook de Spanjaarden, Portugezen, Fransen en Nederlanders van soortgelijke praktijken gebruikmaakten.
In alle gevallen werd het creëren van kunstmatige schaarste doelbewust ingezet als de motor van de kapitalistische expansie.
* M. Davis, Late Victorian holocausts: El Niño famines and the making of the third world. Verso Books, 2002.; U. Patnaik, Agrarian and Other Histories. Columbia University Press, 2018.